Welkom

Ik hoop dat je inspiratie vindt op mijn site!

Reacties of suggesties voor onderwerpen zijn welkom op mijn e-mailadres: bertflier72@gmail.com.

Veel plezier,

Bert Flier

maandag 7 juni 2010

La Ventoux Beaumes-de-Venises

Een naarling, dat is het. Een sloper. De berg die het leven kostte aan Tom Simpson. De berg ook van de eerste klimtijdrit in de Tour de France. Charly Gaul won ‘m, in 1:02:09. De beklimming waar Eddy Merckx van aan het zuurstof moest. En waar het, in de week voordat ik ‘m reed, zo hard waaide dat een op ons vakantiepark verblijvende wielrenner van z’n fiets werd geblazen. Niet in de afdaling, maar in de beklimming.

De Mont Ventoux, want daar heb ik het over, is het hoogtepunt van de Cyclo La Ventoux Beaumes-de-Venises die ik zaterdag 5 juni rijd. Eens een weekend geen triathlon, maar een andersoortige beproeving. De start is in Beaumes-de-Venise, daarna met een peloton van een man of tweeduizend in vliegende galop over hellende provinciale weggetjes door wat dorpjes, en dan, na een dik half uur koers, bij Bédoin omhoog, de Ventoux op. Ter inspiratie heb ik, in de 1100 kilometer lange autorit naar de Provence, grote delen uit De Renner voorgelezen aan Ronald, mijn reisgenoot. Daarin ook beschrijvingen van de zeven beklimmingen die Tim Krabbé reed, de één nog vreeswekkender, dus inspirerender, dan de andere. Krabbé’s beste tijd: 1:21:50. Ik heb die tijd in m’n hoofd geprent. Vandaag eens kijken hoe ik me verhoud tot de wielrenner/schrijver/schaakgrootmeester.

Net buiten Bédoin druk ik, op aangeven van een oplettende Ronald, m’n laptijd in. We rijden in de staart van de kopgroep en zitten er dus nog bij. Nog, want we weten allebei dat wij geen schijn van kans hebben tegen de klimmertjes die hier voor de overall winst gaan. De eerste kilometers gaan vals plat omhoog. De wattagemeter geeft tussen de 350 en 400 watt aan, m’n hartslag zit goed. Om deze mooie dag te vieren - het is bijna windstil, de lucht is strakblauw en de zon schijnt dat het een lieve lust is - prop ik een iPod-speakertje in m’n linkeroor. Hij staat op shuffle, en ik word getrakteerd op The Dutch Mountains van The Nits. Ik voel me opperbest. Goesting te over.

Een stukje later is het valse plat overgegaan in echt klimmen. Acht, negen, soms meer dan tien procent. En dat gaat nog wel even duren. Al na een paar kilometer in het bos worden de klanken van m’n iPod overschreeuwt door pijnsignalen uit de onderrug. Ik ga een paar stukken staan en doe wat bekkenkanteloefeningen in een poging de rug wat te ontspannen. Daardoor versnel ik telkens een beetje, en ik haal bij ieder staand stuk wat mannen in. De benen voelen goed, de hartslag is onder controle, maar die rug… die wordt pijnlijker en pijnlijker, m’n ontspanningsoefeningen ten spijt. Elke kilometer staat er een bordje. ‘Sommet, 14 km, 9,2%’. ‘Sommet, 13 km, 10,2%’. M’n snelheid ligt tussen de 11 en 14 km/uur. Het gaat dus nog een klein uur duren tot ik boven ben en de spanning van de rug kan halen. De pijn is niet te harden. Ik weet dat er een verzorgingspost staat vijfhonderd hoogtemeters onder de top. Dat zou een punt kunnen zijn om even te stoppen en de rug te rekken.

Ik rijd nog twee kilometer door, de pijn wordt steeds ondraaglijker, en besluit toch even af te stappen en m’n rug te rekken. Ik pak een minuutje, stap weer op, en hoera, de onderrug voelt iets minder pijnlijk aan. Voor een minuut of twee. Daarna ben ik weer terug bij af. Er zit niets anders op dan de situatie te accepteren en door te rijden. Ik haal één voor één de renners in die me tijdens m’n rekpauze zijn voorbijgegaan. Bij de verzorgingspost stop ik om snel de bidons te vullen. Als enige, zo lijkt het: iedereen wil zo snel mogelijk naar boven, en de koers is nog maar anderhalf uur oud. De laatste zes kilometer hebben wat minder zware stukken, en ik haal weer een man of tien, twintig in. M’n humeur begint weer wat op te bloeien, en ik vang weer flarden op van m’n iPodspeakertje. Bovenop tik ik af. 1 uur 23 minuten, zonder de stop. Langzamer dus dan Krabbé, maar in het acceptabele. Ik rits m’n shirtje dicht en begin de afdaling. (Ronald, die achter mij boven komt, neemt bovenaan de afdaling een verkeerde afslag. Daar komt hij pas achter wanneer de weg, na een paar ziedende afdalingskilometers, blijkt uit te komen op een camping. Ronald is er nuchter onder, maar hij vertelt me naderhand dat hij in de klimkilometers terug naar de top van het groepje Fransen dat samen met hem was fout gereden zijn Franse scheldwoordenschat flink heeft kunnen aanvullen.)

De eerste kilometers in de afdaling gebruik ik om m’n rug te stretchen. Onderin de beugel zitten doe ik niet. Te diep, te pijnlijk, te onbelangrijk vooral. Ik moet eten, de pijn in de onderrug weer onder controle krijgen, en zorgen dat ik de bochten goed lees. Na een paar kilometer komt er een groepje renners voorbij. Ik sluit aan. De afdaling loopt superlekker, met overzichtelijke, brede bochten waar je nauwelijks voor hoeft te remmen. Op een lang, recht stuk kom ik bijna aan m’n daalrecord. Dat staat op 91, nu tik ik de 87 aan.

In de groep rijd ik het dal aan de andere kant van de Ventoux binnen. De benen zijn nog behoorlijk goed, de rug is wat beter, we zijn tweeënhalf uur bezig. Nog vierëneenhalf te gaan, bedenk ik me. Dat is nog een roteind, en ook niet geheel vlak: we zitten net op de helft van de bijna 4.000 hoogtemeters die we in de 170 km lange koers voor onze kiezen krijgen. Bij de tweede verzorgingspost, aan het begin van het dal, stop ik weer om de bidons vol te gooien. De rest van de groep, behalve één man, rijdt door. En het is toch echt bloed- en bloedheet. Vierendertig graden in de schaduw om precies te zijn.

Na m’n pitstop kijk ik achterom en zie tot mijn opluchting een groepje achter me aankomen. Ik laat ze bijkomen en haak aan. In de vele klimmetjes op de weg door het dal wordt er lekker doorgereden, maar zodra het vlak is en het briesje wind tegen blaast, heeft geen van de heren zin om op kop te rijden. Ik probeer een beetje organisatie aan te brengen door een paar stukken voor m’n rekening te nemen, maar tevergeefs. Wat meer helpt om het tempo op te voeren, is het zicht op het groepje voor ons dat ik bij de verzorgingspost heb laten rijden. Een kwartiertje later halen we het groepje bij en bedenk ik me dat ik twee volle bidons heb en in dezelfde positie zit als de mannen die niet gestopt zijn. Goede keus dus, met de logica van achteraf. We zijn nu drie uur onderweg. Zoutkristallen kleuren m’n broek wit. Ik zweet me het lebbertje. M’n rug doet nog steeds flink veel pijn, maar het is uit te houden.

Ik voel me onrustig en laat me terugzakken in de groep. Even mijn gedachten op wat anders focussen dan op mezelf. Ik monster de mannen in de groep. Uit de shirtjes op te maken is het merendeel Frans, maar er rijden ook wat Belgen en Italianen rond. Gepraat wordt er niet. Men is te druk met rijden. Op erg mooie fietsen. Ik zie een Cervelo S3 met strakke Zipp tubewielen en rotorcranks, een Pinarello Dogma met Campa Record 11-speed groep en lage tubevelgen van een schamele kilo zwaar, keramische lagers gevat in carbon naven, iemand met een SRM-crankstel, en nog veel meer moois. Het mag allemaal wat kosten.

Een Nederlander die ook onderdeel van de groep uitmaakt, zie ik telkens aan het begin van een klimmetje naar voren schuiven en wegrijden van het groepje. Dat herhaalt hij een paar keer, maar wegkomen doet hij niet. Ik spreek hem aan, en hij vertelt dat dit zijn taktiek is om z’n mindere afdaling te compenseren. Bij een wat langere beklimming verrekent hij zich en neemt hij een krap minuutje voorsprong. Na de praktisch rechte afdaling heeft hij nog steeds een gaatje. Ik neem de kop om het gat dicht te rijden en maan mijn groepsgenoten tot overnemen. Daar wordt twee keer gehoor aan gegeven. De derde keer dat ik op kop kom, blijk ik na dertig trappen los te zijn. Niemand wil blijkbaar het gaatje op mij dichtrijden. Ik trek door, en rijd redelijk snel het gat dicht op de Nederlander. Wanneer ik aan zijn wiel neerstrijk, blijk ik gezelschap te hebben gekregen van de man op de Cervelo. We zijn nu 3 uur 20 minuten onderweg, en dus ongeveer op de helft. De krampscheutjes die ik onderaan de afdaling van deVentoux voelde, zijn nu krampscheuten geworden. M’n rug doet nog steeds verrekte pijn, en ik weet dat we nog flink wat moeten klimmen in deze bloedhitte. M’n hoofd begint negatieve gedachten te produceren:

3 uur 23 minuten: Wat een griebusrit is dit. Twee dagen in de auto om vervolgens 7 uur lang je rug in de puin te rijden.

3 uur 26 minuten: Kijk toch niet telkens op je tellertje om te zien hoe lang het nog is. Rijden en focussen.

3 uur 32 minuten: Wegrijden uit een groepje dat waarschijnlijk een minuutje achter je rijdt en waar je lekker uit de wind had kunnen zitten. Lekker slim. Eerst het bord van een ander, dan dat van jezelf.

3 uur 34 minuten: Fietsen in de bergen is niet leuk. Ik ben hier niet geschikt voor.

3 uur 40 minuten: Wat rijden die andere twee hard. Ik wil langzamer.

Dat langzamer rijden blijkt even later geen fysieke, maar vooral een mentale zaak. Want even later pak ik m’n beurt op kop. Een bocht hiervoor zagen we, in de verte, een groep rijden. Ik wil er naartoe, en snel ook. Ik zet aan. ‘Doucement!’ maant de Fransman op de Cervelo me tot rust. Hij heeft gelijk. Als we zo kop over kop doorrijden, komen we er vanzelf bij. Positief: blijkbaar zijn m’n benen nog goed, anders had hij me niet gevraagd rustiger te rijden. Negatief: ik ben onrustig, labiel in m'n hoofd en sta op het punt mezelf in de zelfdestructiemodus te zetten. Die neiging heb ik altijd als ik last heb van allerlei lichamelijke ongemakken en voel dat er nog meer ellende gaat komen. Dan beheers ik me moeilijk, en roep ik, misschien als soort van protest, onheil over me af door domme dingen te doen. Demarreren bijvoorbeeld, of mezelf slecht verzorgen.

3 uur 45 minuten: Wat is het bloedverziekend heet. Dit is weer om aan het zwembad te zitten in plaats van op de fiets.

Ik herpak me enigszins wanneer we, na vier uur wedstrijd, het groepje beginnen bij te halen. Dat gebeurt onderaan de klim naar Chalet Reynard. Die ligt op ruim 1400 meter, vijfhonderd meter onder de top van Ventoux. Echt steil is-ie niet, maar wel lang.

Ik begin door m’n water heen te raken. De Nederlander, die deze cyclo al vaker reed, zegt dat ergens in de buurt van een dorpje onderaan de beklimming vorig jaar een verzorgingspost stond. Dat zal tijd worden. M’n bidons zijn alweer leeg, en ik voel dat de spieren in m’n knieholten steeds meer verkrampen. M’n armen glinsteren van het opgedroogd zout. Ik heb vocht en mineralen nodig, en snel ook. Ook begin ik misselijk te worden. M''n dadel-amandeltaartje, dat ik normaliter met groot genoegen naar binnen schrok, kauw ik nu minutenlang door voordat ik het door durf te slikken.

Na een kilometer of vijf klimmen valt de groep langzaam uiteen. Ik heb me met tegenzin weer aangesloten bij de Nederlander en de Fransman-op-de-Cervelo die op een steiler stukje wat gas gaven. Eigenlijk heb ik helemaal geen zin meer in die hele cyclo, maar omhoog moet ik toch. Als ik met deze mannen meerijd, duurt het lijden ten minste wat korter. De Fransman versnelt nog eens. Ik en de Nederlander laten hem rijden. We hebben stilzwijgend een pact gesloten. We kankeren beiden op de organisatie die het heeft verrekt voldoende drankposten neer te zetten. Een bordje langs de weg geeft aan: ‘Sommet – 14 km’. Dat betekent dus nog een uur zonder drinken. Ik weet dat het geen zin heeft om me daar nu over op te winden, want het verandert niets aan de situatie, maar ik doe het toch. En dat gaat een stuk lekkerder als je een medestander heb. We besluiten dat we erg onheus behandeld worden door de Franse organisatie, maar daarmee hebben we ons vochtprobleem niet opgelost. Ik stel voor om bij het eerste het beste huis aan te bellen voor water. Mijn metgezel, bekend met deze klim, ontneemt me die optie door te zeggen dat er tot aan de top geen huizen staan.

Even later rijden we toch langs iets wat eruit ziet als een huis. Het blijkt vervallen. Op een aangrenzend terrein staan wat vrachtwagens, een camper een caravan. Als er al mensen wonen, dan hebben ze loslopende honden en zijn ze niet erg gastvrij. We rijden dus door. Na een bocht even verderop staat een oudere Franse dame naast haar auto in de berm. ‘Avez-vous de l’eau?!’ roep ik in mijn beste Frans. Dat blijkt ze te hebben, maar het merendeel van de reeds aangebroken anderhalve literfles water wil ze reserveren voor iemand die ook meerijdt - het is me onduidelijk of dat haar man, zoon of wat dan ook is. Ik en mijn metgezel krijgen, na wat aandringen, toch de fles overhandigd en legen die totdat er nog een schamel bodempje water van over is. Het is oorlog, en dan mag dit, vind ik. Een achteropkomende renner die ook stopt voor een slok water krijgt nul op het rekest.

Inderdaad. Brutalen hebben de halve wereld.

Op acht kilometer onder de top kunnen we weer bij een langs de kant geparkeerde supporter water scoren. Dit keer met bubbels, en lekker koud, uit een koelbox. Een halve bidon vol. Daarmee redden we het tot op de doorkomst bij Chalet Reynard. Deze beklimming, van gemiddeld vijf procent, hebben we op trainingstempo gereden, maar we zijn nauwelijks ingehaald. Iedereen heeft het hier zwaar.

Bij de verzorgingspost by Chalet du Reynard (wel vocht, geen mineralen) gooi ik m’n beide bidons weer vol. Vijf uur wedstrijd gehad, nog iets van anderhalf uur te gaan. Het moet lukken, binnen de zeven uur te finishen – de tijd die nodig is voor goud.

De afdaling van de Mont Ventoux terug naar Bédoin loopt lekker. Ik haal mannetje voor mannetje in en durf lekker hard de bochten in te sturen. Onderaan de afdaling, wanneer het weer zin heeft om te trappen, schieten de krampscheuten door m’n benen. Het ergst zijn de spieren in m’n knieholtes en op de kop van m’n dijbeen. Ik rek voorzichtig de beide benen. Ik kan ze net in gestrekte positie brengen, maar wanneer ik begin met trappen, schieten ze op slot wanneer het pedaal op 12 uur staat. Alsof een elastiek te strak staat gespannen. Er valt niet mee te fietsen. Het groepje waarin ik terecht gekomen ben, heb ik al moeten laten rijden. Tot aan de finish is het nog dertig kilometer, met daarin twee klimmetjes van een kilometer of drie.

Dat gaat niet lukken in deze staat. Ik overweeg m’n opties: afsnijden en via de vlakst mogelijke route naar de finish rijden, uitstappen en zien dat ik vervoer naar de finish regelen, of een wederopstanding bewerkstelligen. Ik probeer me te ontspannen, maar dat helpt voor geen meter. Zodra ik probeer rond te trappen, schiet de kramp in m’n knieholtes.

Elke nadeel heb z’n voordeel: de pijn in m’n onderrug ben ik, door de kramp, vergeten.

Ik weet dat mijn probleem niet zozeer vochttekort is, maar tekort aan mineralen. Zout, om precies te zijn. Op m’n benen en armen heeft zich een heuse zoutkorst gevormd, en daarom heb ik die kramp. Ik rol een dorpje binnen, en zie links een terrasje. Ik stuur erheen, stap voorzichtig af opdat de kramp er niet inschiet, en strompel op een lunchend groepje fietsers af. Het blijken Nederlanders, en ze blijken me ook nog eens van naam te kennen. ‘Dat is Bert Flier!’ hoor ik iemand zeggen. ‘Inderdaad’, zeg ik, ‘en hij heeft kramp. Staat er zout op tafel?” Dat blijkt zo te zijn. Ik pak het vaatje en giet een flinke scheut zout in m’n bidons. Men vraagt wat ik hier doe. ‘Een cyclo rijden’, zeg ik.

Ik drink een halve bidon leeg en fiets weer weg. Tot mijn verbazing kan ik binnen een paar minuten weer redelijk rond trappen. Ik zie een renner langs de kant staan, volledig in de kramp. Een grijns kan ik niet onderdukken. Met de minuut voel ik me beter, en een poging om staand op te pedalen een stukje te klimmen, slaagt. Het eerste klimmetje, de Col de la Madeleine op (voor de duidelijkheid: een naamgenoot van de befaamde Madeleine in de Alpen) kan ik zowaar met driehonderd watt oprijden.

Het zout heeft een wonder verricht.

Twee minuten voor me uit zie ik plukjes renners uit m’n afdaalgroepje. M’n moraal stijgt met de meter, ik suis de afdaling van de Madeleine af, op zoek naar renners die ik nog kan inhalen. De laatste klim van de dag is de Col de la Chaine. Die heb ik gisteren verkend en is in mijn herinnering een serieuze klim van een kilometer of drie, tussen de zes en acht procent steil. Dat blijken er in de praktijk iets minder kilometers te zijn. Raar maar waar: ik wens dat deze klim maar wat langer duurde, dan kan ik meer man inhalen. De rug is weer redelijk, ik kan weer hard bergop, de moraal is weer helemaal terug. Ik pak toch nog een paar man in de laatste klimkilometer. Of het mannen van de 170 of 97 kilometer zijn weet ik niet, maar lekker is het wel.

De laatste kilometers dalen af naar Beaumes-de-Venises. Met een Fransman, gestoken in een erg mooi blauw tenue, sikje op de kin, gezeten op een strakke Canyon, redelijk fors gebouwd, eerder type Nederlandse krachtpatser dan lichte klimmer, rijd ik kop over kop naar de finish. Krampscheuten vlammen door de benen, maar ik kan blijven draaien en kracht leveren. Na 6 uur 10 minuten netto en zeseneenhalf uur bruto kom ik als 57e overall over de finish.

Ik durf te zeggen dat deze rit in mijn top-vijf van zwaarste ritten ooit staat. Volgende week staat er een bescheidener opdracht op het programma: de kwart triathlon van Klazienaveen. Lekker twee uur rammen door het vlakke Drentse land, zonder bergen, zonder hitte, en met een hopelijk herstelde rug.