Mijn nieuwe PR van dagen-achter-elkaar-zonder-trainen heb ik afgelopen maand opgerekt naar 9 dagen (was 4). In die periode is m’n calorie-inname tot de helft verminderd (scheelt heel veel boodschappen), blijk ik met 6 uur slaap ook goed te kunnen functioneren (in plaats van de broodnodige 10 uur na een zware trainingsdag) en heb ik zeeën van tijd. In zo’n periode realiseer je je pas goed wat een beslag het trainen op je leven legt. Maar ja, na meer dan een week niet trainen komt de leegheid van het leven-zonder-sport genadeloos op je af. Ik krijg het idee met een soort van onthouding bezig te zijn, zeker met de mooie nazomer van dit jaar. De tiende dag kan ik me niet meer beheersen, trek de loopschoenen aan, en huppel even later frank en vrij door de Barendrechtse polders.
Dat huppelen vergaat me al snel, want m’n uitgeruste sporthard klopt als een razende bij een zeer gering tempo. Angst bekruipt me. Ik weet wel dat ik niet meer in supervorm ben, maar het kan toch niet zo zijn dat je in negen dagen alles verliest? Op zulke momenten realiseer je je me hoe hard je moet werken om in vorm te komen, en hoe lekker het is om in vorm te zijn. Gaandeweg herinnert m’n hart zich hoe het behoort te functioneren tijdens inspanningen en kom ik steeds beter in het ritme. Vanuit de polders loop ik weer Barendrecht binnen en moet stoppen voor een verkeerslicht, samen met drie meisjes die op weg zijn naar school. Ik neem me voor de verleiding te weerstaan om te proberen ze bij te houden – geen tempowerk vandaag, nergens voor nodig. Het verkeerslicht springt op groen, de meisjes passeren me en ik laat ze lopen. Na een paar honderd meter merk ik dat het gat niet groeit, omdat ik ongemerkt ben versneld. Het bloed kruipt weer eens waar het niet gaan kan. Ik vind dat ik eigenlijk best wel lekker loop, en kom heel geleidelijk dichterbij. De wind staat hard tegen en de meisjes trappen zich het schompes. De loper is in het voordeel in deze omstandigheden en ik ruik m’n kansen. Net als ik het groepje heb bijgehaald, buigt de weg onder een viaduct door. Het groepje rolt zo van me weg.
Uw columnist versaagt echter niet en bewerkstelligt dijkopwaarts weer de aansluiting. Dit patroon herhaalt zich nog twee keer bij andere viaducten, en ik begin steeds meer onder stoom te komen. Aan het eind van de derde klim zie ik de meisjes naar een megagroot verzet schakelen in een poging elkaar te lossen – mijn wedstrijdachtige inspanningen inspireren blijkbaar. Na drie Petacchi-achtige pedaalslagen komen ze erachter dat de combinatie heuvelop-tegenwind-groot verzet niet ideaal is, en het groepje valt helemaal stil. In een vlaag van verstandsverbijstering initieer ik een demarrage en laat het groepje m’n klapperende hielen zien. M’n kamikazeactie oogst bewondering: in het voorbijgaan prijst het groepje mijn, in hun ogen onvoorstelbare, loopvermogen en bekritiseert hun eigen fietsende onvermogen. Mijn dag is weer goed. Want wat is het toch fijn / om toch nog een beetje in vorm te zijn.
Deze column verscheen eerder in Triatlon Sport.